Wel of niet leeftijdgerelateerd, dat is de vraag

Vorig jaar heeft de Hoge Raad korte metten gemaakt met het standpunt van de Belastingdienst dat zij pas achteraf wil beoordelen of een ontslaguitkering een Regeling Vervroegd Uittreden (RVU) is. Tevens heeft de Hoge Raad in dat arrest de criteria aangegeven waarop de beoordeling vooraf dient te worden gebaseerd. Dit alles heeft geleid tot een handreiking van de staatssecretaris, die dit jaar is verschenen.

Casus

In verband met een reorganisatie is een werkgever met de betrokken vakbonden een sociaal plan overeengekomen. Boventallige werknemers en werknemers die vrijwillig vertrekken ontvangen een beëindigingsvergoeding, berekend conform de kantonrechtersformule, tot maximaal de gederfde inkomsten tot het bereiken van de AOW gerechtigde leeftijd. Aangezien de regeling niet tot doel heeft werknemers een uitkering te betalen ter overbrugging van de periode tussen de ontslagdatum en de pensioeningangsdatum, verzoekt de werkgever de inspecteur een beschikking af te geven dat geen sprake is van een RVU. De inspecteur weigert een beschikking af te geven omdat hij vooraf niet kan beoordelen hoeveel oudere werknemers gebruik maken van de vrijwillige vertrekregeling, voor wie wel sprake zou (kunnen) zijn van een RVU.

De Hoge Raad <klik hier> stelt de inspecteur in het ongelijk. In het zevende lid van artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat de werkgever vooraf aan de inspecteur kan verzoeken bij een voor bezwaar vatbare beschikking aan te geven of de vertrekregeling kwalificeert als een RVU of niet.

De inspecteur dient dus vooraf de regeling te beoordelen, ongeacht de feitelijke uitvoering daarvan.

De Hoge Raad geeft tevens aan op welke wijze de beoordeling vooraf dient plaats te vinden. Bij het beoordelen dienen de objectieve voorwaarden en de objectieve kenmerken van de regeling in ogenschouw te worden genomen.

Objectieve voorwaarden

Bij de objectieve voorwaarden wordt getoetst of het ontslag wel of niet leeftijdgerelateerd is. Dit kan zowel op collectief als op individueel niveau. Bij de collectieve regeling is van belang of deze open staat voor het voltallige personeel (niet leeftijdgerelateerd) of slechts voor werknemers vanaf een bepaalde leeftijd (wel leeftijdgerelateerd), waardoor deze vervroegd met vervroegd pensioen kunnen gaan. Bij de niet leeftijdgerelateerde regeling zijn de beweegredenen van de werkgever en de werknemer niet relevant. Een individuele regeling is niet leeftijdgerelateerd indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden bijvoorbeeld vanwege disfunctioneren, onenigheid over het te voeren beleid dan wel onverenigbaarheid van karakter. Op een niet-leeftijdgerelateerde regeling is de RVU nimmer van toepassing.

Objectieve kenmerken

Ook een leeftijdgerelateerde regeling kwalificeert niet als een RVU indien wordt voldaan aan de objectieve kenmerken. Dit is het geval indien de ontslaguitkering voorziet in een fictieve periodieke uitkering, welke aanvangt op het moment van feitelijk uit dienst treden en eindigt 24 maanden voordat de (ex) werknemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en de hoogte van de periodieke uitkeringen op jaarbasis niet meer bedragen dan 70% van het laatstgenoten jaarloon. Bij het bepalen van de 70% grens dient wel rekening te worden gehouden met eventuele uitkeringen, zoals WW, en met het eventueel gebruik maken van een keuzepensioen. In het laatste geval wordt de pensioendatum naar voren gehaald en de te overbruggen periode verkort.

Handreiking voor de interpretatie van het begrip RVU

De Belastingdienst heeft naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad bijgevoegde Handreiking <klik hier> gepubliceerd, waarin zij conform het arrest aangeeft in welke situaties wel en in welke situaties geen sprake is van een RVU.

Pensioenakkoord

De 52% pseudo eindheffing verschuldigd bij een RVU wordt door werkgevers en werknemers als onrechtvaardig ervaren als werknemers met zware beroepen eerder met pensioen willen gaan. In het inmiddels door de Eerste Kamer geaccordeerde pensioenakkoord is daarom opgenomen dat de 52% pseudo eindheffing niet verschuldigd is tot een bedrag van € 19.000 per jaar indien werknemers drie jaar eerder met pensioen gaan. Over het meerdere blijft de 52% pseudo eindheffing verschuldigd als niet aan de objectieve voorwaarden of de objectieve kenmerken wordt voldaan.

Belang voor de gemeente

Indien de gemeente het dienstverband met een werknemer ontbindt onder toekenning van een ontslagvergoeding dient altijd te worden beoordeeld of de 52% pseudo-eindheffing verschuldigd is.

Er is een aantal mogelijkheden om de pseudo eindheffing te voorkomen. Neem hiertoe contact op met de heer Ton van der Fits van ons kantoor via 072-5350525 of stuur een e-mail naar info@efkbelastingadviseurs.nl.




Oninbare vorderingen en btw

De Hoge Raad heeft recent beslist dat terugvragen van btw van oninbare vorderingen na twee jaar nadat de oninbaarheid is komen vast staan, te laat is waardoor geen recht op teruggaaf meer bestaat.

 Het systeem van de btw is zo ontworpen dat de btw drukt bij de uiteindelijke consument. De financiële afwikkeling van de btw is echter bij ondernemers gelegd: zij dienen er voor te zorgen dat het geld in de schatkist terecht komt. Dat betekent dat ondernemers onbezoldigde belastingontvangers zijn die btw-gelden doorsluizen. Voor ondernemers – dus ook voor gemeenten – met btw-belaste activiteiten is de btw derhalve geen eigen omzet.

De btw wordt geheven doordat een ondernemer aan zijn afnemers btw in rekening brengt en de gefactureerde btw op aangifte voldoet aan de Belastingdienst. Als de afnemer de factuur betaalt is er niets aan de hand en komt de btw netjes in de schatkist. Het wordt anders als de afnemer de factuur niet betaalt. De ondernemer is verplicht het factuurstelsel toe te passen en de gefactureerde btw op aangifte te voldoen ongeacht of de afnemer tijdig, te laat of niet betaalt. Voor de situatie dat niet wordt betaald is een bepaling in de wet opgenomen omdat de btw die reeds is voldaan anders een kostenpost wordt voor de ondernemer. Het is deze bepaling die regelmatig tot geschillen met de Belastingdienst leidt.

Tot 1 januari 2017 is de bepaling zo vormgegeven dat teruggaaf wordt verleend als de ondernemer kan aantonen dat de vordering niet is en niet zal worden betaald. Aantonen dat niet zal worden betaald is, anders dan bij faillissement van de afnemer, heel lastig. Zelfs het uitreiken van een credit-factuur wordt door de Hoge Raad als onvoldoende aangemerkt. Als komt vast te staan dat niet is en niet zal worden betaald, dient de ondernemer binnen een redelijke termijn het verzoek om teruggaaf in te dienen.

In de zaak <klik hier> van 7 juni 2019 is door de Hoge Raad beslist dat als in april 2012 komt vast te staan dat niet zal worden betaald en de afnemer in april 2014, dus 2 jaar later, failliet gaat en in mei 2014 het verzoek om teruggaaf wordt ingediend, dit verzoek te laat is. Gevolg is dat geen teruggaaf wordt verleend. Opmerkelijk is dat de Advocaat Generaal in haar conclusie heeft geoordeeld dat op basis van de Europese Btw-richtlijn alleen voorwaarden mogen worden gesteld die zien op de mogelijkheid te kunnen aantonen dat de tegenprestatie (de betaling) definitief niet zal worden ontvangen en dat met de formele voorwaarden soepel moet worden omgegaan. Na twee jaar is de souplesse volgens de Hoge Raad kennelijk uitgewerkt.

Vanaf 1 januari 2017 is de onzekerheid door een wetswijziging weggenomen. Als de factuur na één jaar na opeisbaarheid nog niet is betaald ontstaat automatisch recht op teruggaaf. De ondernemer kan de teruggaaf zelf verwerken in de btw-aangifte waarin het recht op teruggaaf is ontstaan. Dit betekent voor de ondernemer dat oplettendheid is geboden omdat na afloop van een jaar direct een correctie op de aangifte moet worden ingediend. In hoeverre hiermee soepel wordt omgegaan is nog niet duidelijk.

In een arrest van 3 juli 2019 <klik hier> heeft het Hof van Justitie beslist dat de lidstaten verplichtingen kunnen opleggen die zij noodzakelijk achten om de juiste inning van de btw te waarborgen en fraude te voorkomen, maar dat die maatregelen in beginsel slechts van de regels inzake de maatstaf van heffing mogen afwijken voor zover dit strikt noodzakelijk is om dat specifieke doel te bereiken. Zij dienen namelijk zo weinig mogelijk afbreuk te doen aan de doeleinden en beginselen van de btw-richtlijn en mogen dus niet op zodanige wijze worden aangewend dat zij de neutraliteit van de btw aantasten. Als een ondernemer pas in een later stadium btw terugvraagt is dat nooit ten nadele van de Belastingdienst omdat het geld reeds in de schatkist zit. Soepel omgaan met de voorwaarden zou dan ook geen probleem hoeven zijn. Omdat de wet pas in 2017 is gewijzigd is er nog geen rechtspraak op dit terrein. Vooralsnog is het raadzaam om de termijn van één jaar nauwlettend in de gaten te houden.

Overigens is de termijn van de Wet op de omzetbelasting 1968 van 1 jaar niet overgenomen in de Wet op het BTW-compensatiefonds. In deze laatste wordt de oude termijn van 2 jaar nog steeds gehanteerd.

Mocht u meer willen weten over de btw bij oninbare vorderingen en wat EFK Belastingadviseurs voor de gemeente kan betekenen, neem contact met ons op via 072-5350525 of stuur een e-mail naar info@efkbelastingadviseurs.nl.




Gemeenten en de levering van elektriciteit op markten

Gemeenten die elektriciteit leveren op markten verrichten volgens Bijlage I van de Btw-richtlijn een btw-belaste activiteit. Toch kan het voorkomen dat de levering niet aan btw is onderworpen. Wanneer daarvan sprake is maakt de markt in Geleen duidelijk.

Voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch <klik hier> heeft een marktkoopman hoger beroep aangetekend tegen een aanslag gemeentelijke belastingen, bestaande uit onder meer de marktgelden voor de maand februari 2016 voor de zaterdagmarkt in Geleen. Tot en met het jaar 2015 belastte de gemeente het gebruik van elektriciteit op de markt door op basis van het werkelijke gebruik. Vanaf 2016 heeft de gemeente besloten een opslag op het marktgeldtarief toe te passen van € 0,13 per m² marktkraam (€ 0,10 voor de infra en € 0,03 voor de kosten elektriciteit) toe te passen, ongeacht of en de mate waarin de ondernemer gebruik maakt van de elektriciteit. Voor de onderhavige marktkoopman een onrechtvaardig besluit omdat hij in het geheel geen elektriciteit afneemt van de gemeente maar indirect er wel voor betaalt. Reden om in bezwaar te gaan en daarna in beroep. De rechtbank heeft de marktkoopman in het gelijk gesteld. Tegen dit oordeel heeft de gemeente hoger beroep aangetekend.

Het gerechtshof stelt de gemeente in het gelijk. De gemeente heeft de wettelijke mogelijkheden een totaalpakket van diensten aan te bieden (artikel 229 Gemeentewet) en daarvoor een tarief vast te stellen zoals neergelegd in een tarieventabel. Dit totaalpakket van diensten als bedoeld in artikel 229 Gemeentewet bestaat uit het gebruik van gemeentebezittingen, het genot van of door of vanwege de gemeenste verstrekte diensten op het vlak van infrastructuur en voorzieningen waaronder schoonmaakdiensten, een marktmeester, verkeerstechnische maatregelen, publicaties en voorzieningen betreffende het gebruik van elektriciteit. Daarbij hecht het gerechtshof waarde aan het gemeentelijke streven de kosten van uitvoering, controle en bezwaarprocedures te beperken, welke kostenbeperking niet aanwezig is als de gemeente op de oude voet was voortgegaan.

Naar het oordeel van het Hof heeft de marktkoopman het gebruik en het genot gehad van het totaalpakket. Dat hij zelf geen gebruik heeft gemaakt van een specifiek (klein) onderdeel van het totaalpakket doet aan het gebruik en genot niet af. Het gerechtshof stelt de gemeente in het gelijk.

Wat is het belang van deze uitspraak voor de btw en bcf?

Voor de heffing van omzetbelasting is het van belang dat sprake is van een individualiseerbare prestatie. Zoals uit de beschrijving van het totaalpakket blijkt wordt onder de noemer marktgeld een aanslag opgelegd voor een totaalpakket. De procedure met de marktkoopman maakt duidelijk dat geen sprake is van individualiseerbare prestaties; immers de elektriciteit wordt wel aangeboden maar wordt niet afgenomen. Zo kunnen wij ons voorstellen dat het schoonmaken van een groente standplaats meer voor de hand ligt dan het schoonmaken van een beenmode standplaats.

Vanwege het ontbreken van een individualiseerbare prestatie valt alles terug te brengen onder de algehele noemer ‘marktgeld’. De staatssecretaris van Financiën geeft in zijn besluit van 25 januari 2012 aan dat gemeenten die een markt organiseren op de openbare weg daarbij gebruik maken van overheidsprerogatieven en dus handelen ‘als overheid’. Dit sluit het handelen als btw-ondernemer uit. De btw op kosten die de gemeente ter zake in rekening krijgt gebracht komt dan ook niet voor aftrek op aangifte in aanmerking. Dan resteert nog slechts het BTW-compensatiefonds. Ruimte voor een uitsluiting lijkt niet aanwezig te zijn, want de elektriciteit die benodigd is om de markt te verlichten blijft ook gewoon compensabel.

Gemeenten die wel afzonderlijk de elektriciteit in rekening brengen naar rato van het gebruik verrichten (gewoon) een btw-belaste prestatie en dienen hiervoor btw-facturen uit te reiken. Dat zal de gemeente Geleen in het jaar 2015 ook hebben gedaan.

Wilt u weten of directe levering of indirecte afname van elektriciteit wel of niet in de heffing van btw dient te worden betrokken (bijvoorbeeld gemeentelijke laadpalen in het openbaar gebied) neem dan contact op met uw EFK-adviseur of bel naar 072-5350525 dan wel stuur een e-mail naar info@efkbelastingadviseurs.nl.




Kostendekkende heffingen en compensabele btw

Twee recente uitspraken van de Hoge Raad over rioolheffing en compensabele btw maken maar weer eens duidelijk, dat niet overal de compensabele btw tot de lasten wordt gerekend en dus van invloed is op het tarief. Hoogste tijd deze mogelijkheid nog eens te benadrukken.

Bij invoering van het BTW-compensatiefonds in 2003 zijn ook in de Gemeentewet wijzigingen doorgevoerd. In artikel 228 en 229b zijn speciale passages opgenomen dat tot het tarief van de kostendekkende heffing mede mag worden gerekend de btw, die voor een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds in aanmerking komt. Het effect hiervan zal zijn dat de gemeenten boekhoudkundig meer zullen ontvangen, dan dat zij als uitgaven administratief vastleggen. Dit betekent echter geenszins dat de baten de lasten overtreffen. Dit wordt door de Hoge Raad in 2019 nog maar eens bevestigd in twee arresten.

De twee arresten vertonen opvallend veel gelijkenissen. De Hoge Raad publiceert beide zaken op dezelfde dag, het gaat om de rioolheffing, de gemeenten en de belanghebbende verschillen, namelijk Steenwijkerland met een woningstichting <klik hier> en Noordenveld met een woningcorporatie <klik hier>. Het doel van beide procedures is aan te tonen dat de gemeenten meer in rekening hebben gebracht dan dat er aan kosten/investeringen zijn, waardoor de verordeningen onverbindend zouden zijn.

Casus Steenwijkerland

In deze zaak heeft de woningstichting ernstige twijfels of de kosten voor het baggeren van watergangen, het onderhoud van oeverbeschermingen, beheer en onderhoud vaarwegen waterschap en het maaien en onderhoud van sloten tot de kosten mogen worden gerekend. Het Hof heeft vastgesteld dat de kosten betrekking hebben op het inzamelen van afvloeiend hemelwater en de verwerking daarvan. Die kosten hebben daardoor een zijdelingsverband met de riolering waardoor deze kosten (geheel of gedeeltelijk) mogen worden verhaald via de rioolheffing. Voor de ‘veegkosten’ is het (zijdelingse) verband niet aangetoond. Maar nu bracht de compensabele btw redding! Aanvankelijk is de compensabele btw niet opgenomen geweest in het rioolheffingstarief. Daar de compensabel btw groter is dan de geschrapte veegkosten, bleken de lasten nog steeds groter te zijn dan de baten. De verordening waarop de rioolheffing is gebaseerd, is niet onverbindend verklaard.

Casus Noordenveld

Deze zaak is ogenschijnlijk eenvoudig. De gemeente raamt meer lasten dan baten (ruim € 55.000), maar twee lasten worden ter discussie gesteld: schouwkosten (€ 182.438) en btw activa en exploitatie (€ 433.567). Zodra één van beide groep ten onrechte opgenomen zou zijn zou de verordening onverbindend kunnen worden verklaard. De schouwkosten hebben te maken met de inzameling en verwerking van hemelwater (gemeentelijke zorgplicht r.o. 2.3.2.) en mogen worden verhaald via de rioolheffing.

Over de btw, die in aanmerking komt voor een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds, bestaat in het algemeen geen twijfel. Deze uitgaven mogen, onder verwijzing de wetsbepaling en Kamerstukken, worden meegenomen als lasten, ter bepaling van het tarief. Spannender wordt het ten aanzien van de (netto) kapitaalasten en de daarover berekende btw. Daar kapitaalslasten bestaan uit afschrijvingslasten en een rentecomponent, wordt in de systematiek ook btw berekend over rente
(€ 190.770). In zijn algemeenheid een niet veel voorkomend fenomeen. Onverbindendheid dreigt!

Maar zoals vaker met het BTW-compensatiefonds, biedt ook hier de wetshistorie de oplossing. De invoering van het BTW-compensatiefonds heeft een verandering teweeg gebracht in de financiering van gemeenten door het Rijk. Het is niet de bedoeling geweest dat die verandering ook tot gevolg zou hebben dat de gemeenten naar derden toe hun tarieven dienden aan te passen. Door toe te staan dat de compensabele btw als last mag worden opgenomen is een lastenverschuiving voorkomen. Kortom de gemeenten kunnen hun tarieven van voor invoering BTW-compensatiefonds, ook na invoering handhaven.

Niet alleen de hoogte van de tarieven, maar ook de daaraan ten grondslag liggende berekeningen mogen van de Hoge Raad worden gehandhaafd. Daar voorheen investeringen inclusief btw werden geboekt, en onderdeel uitmaken van het vermogensbeslag bij de gemeente, mag ook rente worden berekend over het niet afgeschreven deel van de investering, inclusief btw.

Gemeentelijk belang

In een tijd dat gemeentefinanciën onder druk staan, is het zinvol nog eens naar de kostendekkende heffingen van een gemeente te kijken en te beoordelen of de compensabele btw – bij het vaststellen van het tarief – tot de lasten is gerekend.

Tip: beoordeel tevens of de overheadkosten deels zijn meegerekend. Het is hierbij handig dat voor de verdeling van de overhead voor de kostendekkende heffingen, voor de forfaitaire percentages en voor de vennootschapsbelasting één eenduidige systematiek wordt gehanteerd.

Mocht u meer willen weten over de mogelijkheden tot verdeling van overheadkosten (vanaf 2017) en wat EFK Belastingadviseurs voor de gemeente kan betekenen, neem contact met ons op via 072-5350525 of stuur een e-mail naar info@efkbelastingadviseurs.nl.




Exploitatie hospice, btw-belast of vrijgesteld?

Wie in de beschikbare databanken zoekt naar een antwoord op deze vraag, zal het antwoord niet snel vinden. Met het oordeel van de rechtbank Gelderland lijkt een antwoord beschikbaar, al betreft het een Salomonsoordeel.

Casus

De rechtbank Gelderland is gevraagd een oordeel te geven over het hospice te Wijchen <klik hier>. Dit hospice is gerealiseerd door een stichting vastgoed. Daarnaast is een stichting Vrienden van… in het leven geroepen voor extra fondswerving. De hoofdstichting biedt de begeleiding aan, aan terminale patiënten.

De vastgoedstichting stelt dat zij logies aanbiedt voor € 30 per persoon per dag en gaat ervan uit dat dit een belaste prestatie is tegen het lage btw-tarief. Als gevolg daarvan wil de stichting recht op aftrek van btw.

De Belastingdienst daarentegen stelt zich op het standpunt dat de hoofdstichting, de stichting Vrienden van en de vastgoedstichting tezamen één prestatie verricht. Deze prestatie wordt door de Belastingdienst geduid als een btw-vrijgestelde prestatie op grond van artikel 11, lid 1, letter c van de Wet OB. Deze prestatie is vergelijkbaar met de opvang in een verzorgingstehuis. In een nog meer subsidiair standpunt neemt de Belastingdienst het standpunt in dat de vastgoedstichting het gebouw zonder vergoeding ter beschikking stelt aan de hoofdstichting en het handelen zonder vergoeding kan niet leiden tot aftrek van btw.

De rechtbank laat zich niet uit of sprake is van een btw-belaste of een btw-vrijgestelde prestatie. Ze komt tot het oordeel dat de vastgoedstichting geen prestaties onder bezwarende titel heeft verricht. Tevens stelt de rechtbank vast dat het de hoofdstichting is die de exploitatie van de hospice uitvoert en haar activiteiten dus niet kunnen worden toegerekend aan de vastgoedstichting. Dit betekent effectief dat geen btw ter zake van de bouw van het hospice in aftrek kan worden gebracht. Deze uitkomst staat materieel gelijk aan de belastingdruk bij een btw-vrijstelling, maar daar laat de rechtbank zich verder niet over uit.

Toch is het idee van een btw-belaste prestatie nog niet zo gek. Immers de mensen die in een hospice verblijven, verblijven daar maar voor een korte periode en het gaat om het verstrekken van logies, spijzen en dranken welke prestaties normaal gesproken in de heffing van btw (9%) worden betrokken. Dat dit plaatsvindt in een setting met zorg en vrijwilligers maakt de prestatie echter niet anders. Dan zou het voor de procedure wel handig zijn geweest dat de drie stichtingen gezamenlijk als een fiscale eenheid in de zin van de btw waren aangemerkt. Blijkbaar heeft het hospice dat niet aangedurfd en de inspecteur heeft het niet hard kunnen spelen, want hij heeft geen beschikking fiscale eenheid afgegeven.

Praktijk

In de casus lijkt het zo te zijn dat de Belastingdienst het standpunt inneemt dat ter zake van de exploitatie van een hospice geen recht bestaat op aftrek van btw. Dit betekent dat als een hospice-organisatie de gemeente benadert voor het huren van een pand dat bij de gemeente in eigendom is, dat het opteren voor btw belaste verhuur niet voor de hand ligt. De exploitatie zal dan ook het label kostprijsverhogend dienen mee te krijgen.

Mocht u willen weten of uw huurder van gemeentelijk vastgoed kan opteren voor btw-belaste verhuur, kunt u uiteraard in eerste aanleg uw huurder vragen. Bij twijfel over het antwoord, kunt u altijd contact met ons opnemen via 072-5350525 of stuur een e-mail naar info@efkbelastingadviseurs.nl.

 

 




Zijn wij als gemeentelijke organisatie toe aan een Tax Control Framework?

Afgelopen periode is deze vraag meer dan eens aan ons gesteld. Mede door de toegenomen taken, de samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en de toename van de complexiteit van het fiscale werkveld wordt de vraag ook steeds relevanter en urgenter. In dit artikel een aanzet tot een antwoord.

Het Tax control framework (TCF)

Het TCF kan worden gezien als een samenstel van processen en beheersmaatregelen, welke zorgen voor het beheersen van de risico’s op het gebied van de fiscaliteit. Het staat niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van het bredere Interne Control Framework (ICF) van de gemeente. Wet- en regelgeving, de rechtspraak en de gemeentelijke activiteiten zullen voortdurend wijzigen: Niet alleen het bijstellen, maar ook het nadenken en het vaststellen van de wijzigingen en de daaruit voortvloeiende acties kunnen het beste in gezamenlijkheid worden uitgevoerd. Voor een eerste aanzet tot het opstellen van een TCF kan heel goed de door de Belastingdienst aangereikte aandachtspuntenlijst van potentiële risico’s worden gebruikt. Wees echter erop bedacht dat dit alles te maken heeft met de inhoud, maar het nog geen vertaalslag is naar een proces van beheersmaatregelen.

Proces ontmoet inhoud

Het TCF maakt onderdeel uit van het gemeente brede control proces, maar zegt nog niets over de inhoud. De inhoud wordt vormgegeven door mensen. Als zij niet begrijpen waarom bepaalde fiscale beheersmaatregelen worden genomen, kan nog zo een fantastisch TCF worden opgesteld maar het zal dit de beoogde doelen niet gaan bereiken. De doelen zijn;

  1. Het beheersen van de fiscale risico’s en de fiscale (on)mogelijkheden;
  2. Correcte fiscale/financiële informatieverschaffing (reporting); en
  3. Het naleven van fiscaal relevante wet- en regelgeving (compliance).

Fiscaal bewustzijn

De inhoud wordt vormgegeven door het fiscaal bewustzijn van de medewerkers van de gemeente. Fiscaal bewustzijn laat zich omschrijven als het in staat zijn tot het herkennen van de fiscale consequenties, verbonden aan een bepaalde gebeurtenis. Het hoeft niet de absolute wetenschap te zijn leidende tot het kunnen vaststellen van de consequenties. Het signaleren dat er consequenties kunnen zijn, is eigenlijk al het belangrijkste.

Gesteld kan worden dat als het huidige fiscaal bewustzijn niet tot signalering leidt, het opzetten van een TCF nauwelijks waarde heeft. Daarvoor is de dynamiek en zijn de veranderingen binnen het fiscale werkveld en de gemeente te groot en verwordt het TCF als snel tot een papieren tijger; het is aanwezig maar wie doet er iets mee?

Wat te doen?

Alvorens een TCF op te stellen, is het relevant te onderzoeken en vast te stellen of de mensen in de gemeentelijke organisatie fiscaal bewust zijn. Als de mensen zelf tot de conclusie komen dat zij die bewustheid (nog) niet hebben, ontstaat het verlangen en de urgentie naar verbeterstappen. Het herkennen en hopelijk erkennen van een ontbrekend bewustzijn geeft een zekere ongemakkelijkheid, maar zou zeker bij het management moeten leiden tot verdere actie(s).

Het voert in dit artikel te ver alle aspecten van het vergroten van het fiscaal bewustzijn te behandelen. Wel geven wij een voorzet tot het vergroten van het fiscaal bewustzijn:

  1. Onderken dat fiscaliteit een belangrijke factor is in de gehele gemeentelijke organisatie en dat het niet alleen een ‘ding’ is van de financiële afdeling, laat staan van de persoon die het aanspreekpunt is van de Belastingdienst;
  2. Zorg dat de fiscaliteit een bespreekpunt is in de (financiële) jaarplanning van de gemeente. Denk hierbij ook zeker aan een fiscaal beheerbudget;
  3. Denk na over fiscale training, ook voor non-financials. Hoe méér mensen kunnen beschikken over de juiste kennis en kunde, hoe eerder zij de fiscale relevantie van een gebeurtenis herkennen en hoe beter zij kunnen doen wat van hen wordt verwacht.

Bovenstaande punten hebben te maken met een verandering in cultuur. Hierbij is het evident dat dit langzaam zal gaan, dat het taaie vraagstukken zijn en dat de verandering begint bij een paar mensen die de kar trekken. Als de verandering eenmaal in gang is gezet, kan worden gebouwd aan een TCF.

Het vullen van het TCF gaat dan ogenschijnlijk vanzelf. De gemeente begint vast te leggen wat zij al doet (het aangifte- en declaratieproces en welke controles daarbij worden uitgevoerd) en legt de verbinding met reeds bestaande controles. Bij dit laatste valt te denken aan de ontstaanscontrole op crediteuren in het kader van de jaarrekening. In de Wet op de omzetbelasting 1968 is bijvoorbeeld geregeld dat 12 maanden na het opeisbaar worden van de factuur (dus meestal 13 maanden na de factuurdatum) de btw op aangifte moet worden terugbetaald als die eerder al op aangifte in aftrek is gebracht. Als in het kader van de ontstaanscontrole toch al de oorspronkelijke factuur wordt onderzocht, is het beoordelen van de factuurdatum niet eens meer een extra activiteit. Wel het vaststellen of de btw moet worden terugbetaald en daar die consequentie aan verbinden, maar daarmee is ook het risico op naheffing weggenomen.

Hoe groter het fiscale bewustzijn, hoe meer processen kunnen worden beschreven en kan het TCF allerlei signalen (piep/vlag) afgeven als een bepaald proces of gebeurtenis zich voordoet. Proces en inhoud zullen elkaar gaan versterken en risico’s zullen tot een bepaald aanvaardbaar niveau (door de gemeente zelf vast te stellen) zich voor doen.

Pas na het vaststellen dat een bepaald fiscaal bewustzijn aanwezig is, is het opstellen van een TCF een logische vervolgstap. Bent u benieuwd wat EFK Belastingadviseurs op het gebied van fiscaal bewustzijn en TCF voor de gemeente kan betekenen, neem contact op met Henk Roosendaal via 072-5350525 of stuur een e-mail naar info@efkbelastingadviseurs.nl.